Lentse Historische Kring

ga naar aflevering 1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23

~ Lent lang vervlogen tijd ~

6. Merovingische kolonisten en Merovingische monniken

De Merovingische kolonisten, leren ons de opgravingen, waren nog heidens. In deze vreedzame kolonisatie van de Merovingers in wat zij hun stamland van de Franken noemden was plaats voor een gestructureerde kerstening. In 674, lang voor de komst van Willibrordus en zijn gezellen uit de Iers-Northumbrische kloostermilieus in de Betuwe, is in een oorkonde van de Merovingische koning Theoderik sprake van 36 hoeven in de Betuwe van de monniken van de Familia Sancti Vedasti uit Atrecht (het huidige Arras) en 6 hoeven 'trans renum' aan de overzijde van de Rijn. Bedoeld werd, weten wij nu, aan de overzijde van de Linge. Van een kerkje in Wolferen, 'Wulfarum cum capella' en van de hoofdhof in Ressen. 'Rexnam cum curtis.' In de goederenlijsten van frater Richerius en frater Henricus capellanus van de abdij van Atrecht wordt gesproken over een hoeve in Oosterhout, twee hoeven in Lent, Haimo de Lino, filiaster ejus, Haimo van Lent en zijn stiefzoon, van een hoeve in Tomacum, Doornik, en vijf hoeven in Rexnam, Ressen. De gegevens die wij in onze cahiers hebben verwerkt verkregen wij uit 'L'Histoire d'Arras'van Louis Blondèl, 'Les biens de l'Abbaye de Saint Vaast dans la Hollande, la Belgique et les Flandres Francais' van Louis Ricouart en 'La vie de Saint Vaast' van S.Bolt via de bemiddeling van de bibliothèque municipal d'Arras. 

LL 4: 1196 vroegste geschiedenis van het Laauwik
LL 6: Kerstening van de noordelijke Waaloever door de monniken van de Familia Sancti Vedasti uit Atrecht.
LL 15: Resultaten van de opgravingen, de waarnemingen en het pollenonderzoek door de Rijksdienst voor oudheidkundig bodemonderzoek in 1973 en 1975 in Lent.
LL 19: Paardenfokkerij in de Over-Betuwe al in de tijd van de Bataven.
SL 19: Graven spreken waar de geschiedenis zwijgt.
SL 23D: Ressen het dorp van Sint Vaast.
SL 24A: Vijf eeuwen monnikenwerk in de Over-Betuwe.

Afb. 6a: (1) Situatieschets van de veronderstelde nederzetting in Lent in de tijd van de Merovingische immigranten uit Austrasië. De nederzetting zou dus gelegen hebben rond het huidige viaduct over de rijksweg en het begin van de Laauwikstraat. 
(2) De eerste opgravingen van de grafvelden van de Merovingers en de resten van de Romeinse aanwezigheid vonden plaats bij de Azaleastraat in november 1972. De tweede opgravingen in oktober en november 1975. In die periode werden ook de palynologische onderzoeken doorgevoerd. In 1983 werden waarnemingen in de Hortensiastraat verricht. Plattegrond ontleend aan Das Merowingische Graber-feld von Lent, 1991, pag. 11.

Afb. 6b: Grafvondsten uit de Merovingische graven.

Afb. 6c: De vestigingsplaatsen van de monniken in de Betuwe.

Afb. 6c1: Ontginningen in rivierenland tot 1250.

In de periode van de Merovingische kolonisten in Lent is er sprake van enige primitieve landbouw in de oevergebieden van de Waal, Zoals blijkt uit de resultaten van de pollenonderzoeken in het opgravinggebied aan de Azaleastraat door D. Teunissen van de Radboud Universiteit. Kort daarop (of vrijwel gelijktijdig met ) werd die periode gevolgd door de lange periode van de monniken in de Over-Betuwe. Te beginnen met de monniken van de Familia Sancti Vedasti uit Atrecht, gevolgd door de monniken uit de Iers-Northumbrische kloostermilieus onder leiding van Willibrordus. Daarna de monniken van de St. Nazarius abdij uit Lorsch die speciale bescherming van Karel de Grote genoten en verder de monniken van de abdij van Werden bij Essen en de monniken van de Heribertus abdij uit Deutz bij Keulen. In die periode van ca. 650 tot ca. 1200 werd een begin gemaakt met de planmatige ontginning van de vruchtbare landbouwgronden in de Over-Betuwe. De mensen in de polders van toen hadden zich op de hoge stroomruggen gevestigd zodat de buurschappen onderling verbonden bleven, ook wanneer hoog water grote delen van de Over-Betuwe onder water zette. Wat niet wegneemt dat de mensen ook toen periodiek werden verrast door zo'n hoge waterstanden dat zij hun heil in een overhaaste vlucht naar hoger gelegen gebieden moesten zoeken. De Waal bleef voor de poldermensen onberekenbaar. Na de grote doorbraak bij Pannerden rond 250 n.Chr. begon het proces van de natuurlijke vorming van de oeverwallen van de brede stroom die voortaan 90% van het Rijnwater naar zee transporteerde. In de periode van 250 tot 650 n.Chr werden de zandige rivierkleigronden gevormd die voor de ontwikkeling van landbouw en tuinbouw in de buurschappen langs de noordelijke Waaloever zo belangrijk waren. In het voortschrijdende proces van ontginningen door de monniken en hun meiers werden de eerste waterlossingssystemen met dammetjes, zegen en pijpen ontwikkeld om in de loop van de tijd steeds beter op elkaar afgestemd te worden tot een systeem voor de hele Over-Betuwe. De ontginningen onder de monniken en later onder de eerste feodale potentaatjes kennen een aantal periodes. De eerste moeizame ontginningen begonnen onder de regie van de monniken van Atrecht in de periode van 650 tot 800. In de Karolingische periode van ca. 800 tot 950 werden de oevergebieden bij o.m. Lent, Doornik, Bemmel, Oosterhout en aan de overzijde van de Waal in de Ooi ontgonnen. In de Ottoonse periode en daarna de Safische periode van ca. 950 tot 1150 werden de polders in de Over-Betuwe nagenoeg geheel in cultuur gebracht en werden de waterlossingssystemen verder geperfectioneerd. Daarna kwamen de minder vruchtbare gebieden in de koninklijke grondheerlijkheid Rijk van Nijmegen aan de beurt. Hoe vaak de Waal na de grote doorbraak bij Pannerden zijn bedding stroomopwaarts heeft verlegd en welke gevolgen dat had voor de oevergebieden weten wij nauwelijks. Wel staat vast dat de rivier minstens al meer dan duizend jaar tussen Nijmegen en Lent in dezelfde bedding stroomt en de vaargeul altijd langs Nijmegen schuurde. Dat betekende dus dat Nijmegen een schaaroever had en Lent een glijoever. De morainenwal waarop de stad ligt dwong de rivier zich daar dieper in te graven. Door de aanleg van de bandijken die de Over-Betuwe moesten beschermen bleef de ruimte voor de rivier tussen Nijmegen en Lent beperkt tot ca. 400 meter. Wanneer in die flessenhals ijsdammen werden gevormd was Lent in gevaar en meer dan eens brak huizenhoog kruiend ijs door de Lentse bandijk Doeltreffende correcties om dat probleem op te lossen werden in de lange geschiedenis van het polderdistrict niet bereikt. De vooruitgeschoven bandijk die in 1591 de halve bastions en de redan van Knodsenburg de mogelijkheid boden om de stad met succes te kunnen bombarderen werd bij de reconstructie van de schans door Menno van Coehoorn in 1702-1736 weer tientallen meters landinwaarts verlegd. Bij de aanleg van de Waalbrug werd de bandijk ter plaatse zestig meter landinwaarts verlegd waardoor de 'bult' om de, Lentse kolk die gedempt was verdween.

Afb. 6d: Het gebouwencomplex van de Commanderie van Sint Jan hoog boven de bebouwing aan de Waalkade.

De geschiedenis van het Laauwik in Lent gaat aantoonbaar terug tot 20 oktober 1196 toen keizer Hendrik VI het hospitium in Nijmegen bevestigde in de goederen die zij hadden ontvangen:

 ....en bevestigen al hetgeen Alardus, graaf van Nijmegen en zijn vrouw Uda aan het Hospitaal in Nijmegen, dat zij op eigen kosten en met eigen middelen gesticht hebben, wettig geschonken hebben van hun eigen bezittingen en wel met name vier hoeven in het dorp Degese, een hoeve in Ewijk met bijbehorende goederen, een hoeve in Weurt, een boerderij in Woezik en een in Lent..........

Alardus was keizerlijk ministerialis in de koninklijke grondheerlijkheid Rijk van Nijmegen. De kloostergoederen in de Betuwe waren in 1167 door camerarius Rainelmus namens abt Martinus aan de graaf van Kleef verkocht die op zijn beurt het jonge Sint Marcus stift in Bedbur met die goederen beleende incl. de twee hoeven in Lent. Hoe Alardus in het bezit van deze kloostergoederen is gekomen onttrekt zich aan onze waarneming. In 1214 of daaromtrent, na een conflict tussen de premonstratensers uit Mariënweerd (de premonstratensers uit het stift in Bedbur werden niet genoemd) en de abdis van de Munsterabdij in Roermond, werden deze goederen overgedragen aan de geestelijke orde van de hospitaalridders van St. Jan de Doper in Nijmegen, beter bekend ais de Commanderie van Sint Jan. In 1258 werden de inkomsten van de Apostelkerk in Keulen aan de Nijmeegse Commanderie geschonken en in 1307 begiftigde graaf Reinald l van Gelder de Nijmeegse Commanderie met goederen. In de roerige periode toen keizer Karel V met hertog Karel van Gelder om de zelfstandigheid van Gelder worstelde sloot de keizer met de balije in Utrecht een overeenkomst waarbij de goederen van de commanderieën in Nijmegen en Arnhem zouden worden ontzien. De goederen in Lent omvatten dan drie hoeven, Het Laauwik, De Broodkorf en Het Visveld, met totaal 60 morgen. De bloeiperiode van de Nijmeegse Commanderie is dan al voorbij. Sinds 1497 ressorteerde de Nijmeegse Commanderie onder de Commanderie van Arnhem waar de commandeur zetelde. Nijmegen werd bestuurd door een rentmeester. Na de beeldenstorm en de roerige beginperiode van de tachtigjarige oorlog was de kapel van de Nijmeegse Commanderie het toneel van heftige godsdiensttwisten en dan weer in katholieke dan weer in protestantse handen. Na de 'heylsame reductie' van Nijmegen door Maurits in 1591 begon het touwtrekken om de rijke Commanderiegoederen. Rentmeester von Rechen, overleden in 1618, en vooral Bernhard von Goltstein, overleden in 1638, konden zich met succes verzetten tegen de naasting van de bezittingen van de Commanderie omdat die goederen bezit waren van de soevereine orde van de hospitaalridders die hun zetel hadden in Malta, (de Maltezer ridders). Na de dood van von Goltstein trekt Nijmegen de goederen de facto aan de stad door de benoeming van een protestantse rentmeester in dienst van de stad. Op 13 januari 1639 werd dat bevestigd in een mandement van het Hof van Gelder waarbij Nijmegen possessor van de Commanderiegoederen werd en wel: het bouw- en weiland Vlotsenhof in Horssen, De Broodkorf en Het Laauwik, de Sint Janscamp in Valburg, de bouwhof in Groesbeek de bouwhof in Niel in het Kleefse Duffelt en de percelen Hoogeveld bij Nijmegen. Op 22 augustus 1641 werden met de pachters nieuwe overeenkomsten afgesloten en begon de strijd om de inning van de pachtpenningen, omdat Nijmegen zich vergreep aan de goederen van een soevereine staat. Dat leidde tot het in beslag nemen van de korenoogst bij de pachter van Het Laauwik, Thonis Vermeer, in 1641. In 1642 het wegvoeren van rundvee en paarden van Cornelis Schats, pachter van Het Visveld en in datzelfde jaar werd Dr. Cornelis de Jongh, gemachtigd door de Johannieterorde om de pachten te incasseren door Nijmegen gegijzeld en tegen een losprijs van 3.315 gulden vrijgelaten. De juridische procedures sleepten zich voort tot bij de vrede van Munster de orde in Nederland werd opgeheven en de goederen de jure in handen van Nijmegen kwamen. Op 1 augustus 1675 staan de goederen van St. Jan op de inventarislijsten van de geestelijke corpora: corpora curam annexam annimorum. Op 1 mei 1672 wordt de bouwingh, genaamt den Laurick, groot 50 mergen, geleghen onder Lent verpacht aan Jan Verkuijl, die voor de dominee was getrouwd met Elske Broesterhuijsen. Borgen voor de pachter waren zijn broer Willem Gijsbertsz. Verkuijl die was getrouwd met Geertje Vermeer en zijn zwager Frerick Broesterhuijsen die met Jacoba van Leijsen was gehuwd en met haar man herberg De Swaen in Lent uitbaatte. Nijmegen bleef in het bezit van deze goederen tot deze in 1840 aan particulieren werden verkocht.
De lange geschiedenis van het Laauwik vindt zijn oorsprong in de periode van de monniken van de Familia Sancti Vedasti die in Ressen hun hoofdhof hadden. Ressen heette toen het dorp van Sint Vaast. In die oorkonde van 674 is sprake van 36 + 6 hoeven in het rivierenland. In de goederenlijsten van 1070 worden twee hoeven in Lent genoemd. Al in de Karolingische periode zijn de vruchtbare zandige kleigronden achter de nieuwe oeverwallen die na de grote doorbraak van de Waal rond 250 waren ontstaan in cultuur gebracht zoals Dr. Friederich Gorissen in zijn 'Stede-Atlas van Nijmegen" in kaart brengt. Het gaat dus om die oude hoeven in Lent die in het bezit van Alardus zijn gekomen. In de lange kersteningsperiode bouwden de monniken aanvankelijk bij hun hoeven kleine houten kerkjes. In de ijzeren eeuwen van de Noormannen zijn verschillende kerkjes verwoest zoals de Werenfriduskerk in Elst. In de tweede helft van de 12e eeuw werden in rivierenland de eerste stenen kerkjes gebouwd.

Afb. 6d1: De vertaling van de middeleeuws-latijnse tekst van de oorkonde van keizer Hendrik IV waarin hij de schenking van Alardus aan het Nijmeegse hospitium bevestigt.

Afb. 6e: Van het middeleeuwse kerkje in Lent hebben wij geen afbeeldingen noch enige zekerheid omtrent de periode waarin dit kerkje werd gebouwd. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid mogen wij aannemen dat dit kerkje in dezelfde periode werd gebouwd als het kerkje van Hessen en had het dezelfde bouwstijl. Wat wij herleiden uit de vondst van tufstenen fundamentdelen en kloostermoppen bij de recente restauratie van de Hervormde Kerk en aan de kaart van Jacob van Deventer uit 1557 waarop de kerk in Lent staat afgebeeld als een eenbeukig middenschip met een verhoogd priesterkoor en een torentje. De tekening geeft een beeld van de zijde van het priesterkoor van het middeleeuwse kerkje in Ressen. Het middenschip van dit kerkje dateert uit de tweede helft van de 12e eeuw. Opgetrokken uit tufsteen en met kleine Romaanse ramen. In de 13e eeuw werd de korte klokkentoren gebouwd en pas eind 14e begin 15e eeuw het hogere priesterkoor met gotische ramen. De klokken van de toren werden ook gebruikt om de gemeenschap te waarschuwen als er watersnood dreigde. In de nachtelijke uren werden dan vuren op de toren gebrand. Bij een van die gelegenheden is het bovenste deel van de toren door brand verwoest en later in het goedkopere baksteen weer opgetrokken. 

Afb. 6f: De huidge toren van de kerk van Ressen.

Voor de bouw van de eerste tuf stenen kerkjes hadden de missionerende monniken bij hun hoeven al langwerpige houten kerkjes gebouwd. Karel de Grote bepaalde dat bij een hof met minimaal twee hoeven land en een gemeente van minstens 120 personen een kerk hoorde waarvoor de gemeente tienden moest afdragen. Zo'n gemeente bestond in de Betuwe uit de meier die namens vader abt heft bewind voerde over vrijen, laten en slavinnen. Uit de eerste hoeven onder de kromstaf zijn de latere dorpen en buurschappen ontstaan. Ook in Bemmel staat een kerkje uit deze periode. Uit een tekening van Cornelis Pronk uit 1731 zien wij dat ook dat kerkje uit een middenschip een verhoogd priesterkoor en een toren bestond. In 'Das Merowingische Gräberfeld von Lent' suggereren de auteurs dat na ca. 675 de mensen in Lent mogelijk bij een kerkje werden begraven. 

 

Afb. 6g: Misschien zagen de Lentse mensen zo hun kerkje in de middeleeuwen.

De kerk in Lent werd waarschijnlijk gebouwd in dezelfde periode dat het kerkje in de archieven van het bisdom Utrecht wordt aangeduid als patrocinium van Sint Martinus. (1172) In een oorkonde uit datzelfde jaar zien wij Isebrandus van Lent als getuige in een geschil van de bisschop van Utrecht met de graaf van Gelder over de bevoegdheden van de bisschop en van de graaf in de eigendommen van de parochies. Isebrandus van Lent had het patronaatsrecht van de kerk in Jutphaas. Of hij ook het patronaatsrecht van de kerk in Lent heeft gehad is onwaarschijnlijk maar wel mogelijk. Toen Diederik van Lent werd beleend met de uiterwaarden tussen Lent en Haalderen moest hij tienden van de opbrengst afstaan aan de Sint Maartenskerk in Lent. Aan de Lentse kerk waren twee vicarieën verbonden. Een vicarie toegewijd aan Sint Nicolaas, patroon van kooplieden en reizigers en een vicarie toegewijd aan Sint Antonius abt, patroon van de boeren. Het onderstreept dat de Lentse bevolking al in de middeleeuwen voor een deel leefde van handel, verkeer en ambacht en voor het andere deel uit agrarische bedrijvigheid haar inkomsten genereerde. Er zijn maar enkele pastoors uit de periode voor de reformatie bekend zoals Herman Boeninck.. In die tijd was het niet ongewoon dat de benoemde pastoor de revenuen van zijn pastoraat opstreek en de zielzorg aan een andere geestelijke overliet. In 1580 werd ook de Lentse kerk door Jan van Nassau voor de nieuwe religie genaast. In de zomer van 1585 toen de Spaanse veldheer Haultepenne met 600 man de Waal overstak om de eerste schans Knodsenburg te veroveren vluchtten de Engelse en Ierse bezetters bij de nadering van de Spanjaarden en staken de Lentse kerk op hun vlucht in brand. Ook het Huis te Lent werd toen verwoest.

Afb. 6h: Een schets van de Bemmelse kerk in 1731 ontleend aan een tekening van Comelis Pronk. Alleen de toren dateert uit de tijd van de bouw van de eerste tufstenen kerk in de tweede helft van de 12e eeuw. Jan de Beijer tekende de Bemmelse kerk in zijn dorpsgezicht van Bemmel in 1742. In 'De Geschiedenis van de Ned. Herv. Kerk in Bemmel' vertelt Joop Verburg ons hoe de eerste kerk waarschijnlijk door de watersnoden van 1294/95 of de Sint Jacobsvloed van 1342 is verwoest behalve de toren. Toen werd een nieuwe kerk gebouwd met die typische kenmerken van de eerste kerken in rivierenland: Een eenbeukig middenschip met een verhoogd priesterkoor en een korte toren. Comelis Pronk en Jan de Beijer tekenden voor de tien delen van 'Het verheerlijkt Nederland of Kabinet van Hedendaagse gezigten van steden, dorpen, sloten etc.' die tussen 1745 en 1774 het licht zagen.

Afb. 61: Het kerkje van Persingen

Een ander karakteristiek voorbeeld van de kerkenbouw in de volle middeleeuwen in rivierenland is het kerkje van Persingen. Pieter Jan van Lienden maakte in 1752 een schilderij van dit kerkje. Toen nog met de sacristie die later werd gesloopt. Het dorpje was toen al ontvolkt geraakt. Persingen hoorde altijd onder het dekenaat Nijmegen. Het prille begin van de kerstening moeten wij zoeken in de periode van de Merovingische koning Dagobert. In 629 gaf hij op zijn rondreis langs oude Romeinse vestigingsplaatsen bisschop Kunibert van Keulen opdracht om in Nijmegen een kerkje te bouwen. Dagobert stimuleerde sterk een vreedzame kolonisatie van het rivierengebied met immigranten uit Austrasië en andere delen van zijn rijk. Omdat dit gebied politiek en militair belangrijk was in de strijd met de Friezen. Met die meest nog heidense nieuwkomers kwamen tegelijkertijd monniken uit de jonge abdijen die het ontginningswerk structureerden en de leer van Christus verkondigden. Zoals de monniken uit Atrecht langs de noordelijke Waaloever. In de kerkelijke organisatie ressorteerden Lent en die andere buurschappen onder het bisdom Utrecht waarvan Willibrordus in 695 de eerste bisschop werd. Meer officieel werd het dekenaat Nijmegen onder het aartsbisdom Keulen toen in 1171 aartsbisschop Frederik van Keulen aan het stift Zyflich het cathedraticum van de tussen Maas en Waal gelegen kerken verleende. Omdat de landdeken (bijna) altijd de pastoor van Nijmegen was, werd het dekenaat Nijmegen genoemd. Dit cathedraticum lag als een wig tussen het bisdom Utrecht in het noorden en het bisdom Luik in het zuiden. Het werd in het westen door Wamel aan de Waal en Alfen aan de Maas begrensd. In 1255 verleende aartsbisschop Koenraad aan het stift Zyflich ten behoeve van het jonge stift Graefenthal (bij Asperden) de tienden:...omnes decimas novalium infra terminos parochialis eclesie Zefliensis...... Dit cistercienzerinnen klooster was in 1247 door Otto II van Kleef gesticht. Een notitie uit de 17e eeuw bevestigt die tienden: ...de decima novalium in parochia Zeeflicensi nempe in Zeeflick, Loett, Beeck, Wylre..... Dat Graefenthal in 1255 goederen in Lent bezat berust op een misverstand.: Loett = Leuth. Gegevens en de kaart van het dekenaat Nijmegen werden o.m. ontleend aan Stede-Atlas van Nijmegen van F. Gorissen, pag. 51.


REAGEER:

Uw aanvullingen of opmerkingen zijn welkom!
Met dit formulier kunt u (nog) geen foto's versturen. Gebruik daarvoor uw e-mailprogramma.
Opmaak kan wel, bv <b>Vet</b> of <i>cursief</i> geeft Vet of cursief.