Den 10 en 21 September bevestigt Keiser RUDOLPH de Eerste alle de privilegien der Stad Nijmegen, en verklaart, dat de Burgeren van Nijmegen, als bijzonder onder den Keiser staande, en 't Roomsche Rijk toebehoorende, ten aanzien van een Graaf van Gelre of iemand anders, niet zullen elders gepeind of bezwaard mogen worden, maar zullen bij alle hare vrijheden worden gemaintineert.
De voornoemde Keiser, ziende op de goede diensten van Reijnald Grave van Gelre aan het Rijk beweezen, heeft het dispuit over de Burgt en Stad Nijmegen tegens hem aangeheven, geheele vijf jaaren opgehouden, zoo nochtans, dat die tijd verstreeken zijnde, die questie bij hem en 't Rijk geheel zoude blijven, ten ware, dat Reinald door noch meerdere trouwheid noch meerdere gunst mogte verdienen, belovende midlerwijl, tusschen Maas en Rhijn geene nieuwigheeden te zullen pleegen, dan met toestemmen van den Grave van Gelre, de Zoonen van Gulik, als meede de Heeren van Valkenburg en Hinsberg.